Pagina's

vrijdag 11 november 2016

De deserteur.


November 1918.

Ofschoon er onderhandelingen op til waren in Versailles tussen de geallieerden en Duitsland.
Woedde aan het front de strijd nog altijd verder in al zijn bitterheid.
Elke dag kwamen tienduizenden soldaten vaak op de meest afschuwelijke wijze aan hun einde aan het front.
En raakten vele honderdduizenden gewond, of voor het leven verminkt.
Wie het overleefde was voor het leven getekend na het zien en meemaken van deze onbeschrijfelijke gruwel.
Intussen keek de familie met een bang hart uit naar nieuws over hun vaders en zonen, broers en neven ver weg van huis daar aan het front.
In de Pyreneeën, diep verscholen tussen de bergen in een klein dorpje woonde er een herdersjongen.
Zijn naam was Joan.
Hij groeide op in een weeshuis. Tot hij zo rond zijn tiende terechtkwam bij Guillaume Leforge.
Een rijke, diepgelovige en zeer vaderlandslievende herenboer die nadat ook de jongste van zijn drie zonen naar het front was vertrokken op zoek ging naar een 'godvrezende herdersjongen'.
En zo kwam Joan na bemiddeling van de dorpspastoor bij de oude ‘Monsieur Guillaume’ terecht.
Die noemde Joan niet langer Juan maar Jean.
“Want Jean was Frans en zodoende veel ‘properder’ en ‘beschaafder’ dan het ordinaire veel te Occitaans klinkende Joan”, zo vond hij.
‘Monsieur Guillaume’ hield zich als vaderlandslievende Fransman erg aan het principe ‘spreek Frans, wees schoon’.
En had er een hekel aan dat de bewoners van het kleine onooglijke bergdorpje waar hij al heel zijn leven woonde vasthielden aan hun aloude taal het Occitaans.
En dat namen als Joan, Miguel of Miquel, Maria, Antonio of Peirot nog altijd de voorkeur genoten ipv Jean, Michel, Marie, Antoine of Pierre.
Zelf hield hij zich eraan mensen zich bij hun Franse naam aan te spreken, puur uit principe.
Ook al maakte hij zich er niet populair mee.
Velen vonden hem maar een oude gierige knorpot.
Joan moest voor ‘Monsieur Guillaume’ de schapen hoeden.
Vaak trok hij dagen, soms wekenlang met de schapen de bergen in.
Daar voelde de jongen zich in helemaal thuis.
Hij kende de bergen op zijn duimpje.
Wist eetbare en giftige paddenstoelen te herkennen. Alsook elk geluid van elke vogel.
Kende ontelbare bloemen en planten bij hun naam.
Hij was een intelligente en leergierige jongen.
Kende vele liedjes uit zijn hoofd. Meestal psalmen en andere religieuze liederen. Maar ook de traditionele Occitaanse volksliedjes die vaak nog uit de middeleeuwen stammen. Occitanië is het land van de troubadours en de oudere liederen worden nog steeds mondeling doorgegeven.
Hij was erg diepgelovig en zeer spiritueel.
Hij had een groot gevoel voor rechtvaardigheid en een scherp afgetekend onderscheid van goed en kwaad.
Joan was een eenvoudige maar zeer intelligente en leergierige herdersjongen uit de Pyreneeën.

Ook op hem had de oorlog een diepe indruk gemaakt.
Iedereen in het dorp had wel ergens familie aan het front.
En velen onder hen hadden helaas al het slechte nieuws gehoord dat hun vader, broer, zoon, neef of vriend in de oorlog sneuvelde of gewond raakte.
’s Avonds op zijn kamertje op de oude hoeve van ‘Monsieur Guillaume’ of opgerold onder zijn vertrouwde deken ergens hoog in de bergen bad hij tot God om bescherming voor de dappere soldaten ginder heel ver weg aan het front.
Op een dag zag hij aan de kerk een affiche.
Daarop stond het volgende…
'Bericht aan de bevolking!
Elke dag opnieuw proberen tientallen, zoniet honderdtallen mannen, zich aan hun plicht tot het vechten voor het vaderland te onttrekken.
Zonder enige schaamte laten zij hun strijdmakkers aan het front in de steek. Vaak uit pure lafheid!
Deze deserteurs trachtten louter en alleen om zich aan hun plichten te onttrekken naar het buitenland te vluchtten.
Ook in onze regio werden al meerdere van deze individuen gesignaleerd en sommigen van hen reeds opgepakt en berecht.
Politie en Gendarmerie doen er alles aan om deze laffe individuen te onderscheppen zodat zij hun verdiende straf niet ontlopen.
Doch zij kunnen deze taak niet succesvol uitoefenen zonder de hulp van de bevolking.
Daarom verzoeken wij eenieder die één of meerdere deserteurs ziet, of weet heeft waar deze zich ophouden dit zo snel mogelijk te melden bij de dichtstbijzijnde post van Politie of Gendarmerie.
Tevens herinneren wij eraan dat eenieder die een deserteur, saboteur of elke andere landverrader onderdak of bescherming verleent, zich eveneens schuldig maakt aan misdaden tegen het vaderland.
En daarvoor zeer streng gestraft zal worden !!!
Voor elke tip die kan leiden tot de arrestatie en berechting van een deserteur, saboteur of eender welke landverrader, zal een beloning van 100 Francs worden uitgeloofd…
Elk zegge het voort!

Jean Duboiron
Prefect De La Republique'

Liberté, Egalité, Fraternité'…
‘Monsieur Guillaume’ was formeel.
“De eerste deserteur die ik op mijn landgoed aantref zal ik zelf eerst eens goed onder handen nemen eer ik hem uitlever aan de ‘Gendarmes’.
Eerloze smeerlappen , dat zijn het!”
Hij drukte zijn jonge schapenhoeder dan ook op het hart om meteen naar de Gendarmes te lopen als hij één of meerdere deserteurs zag wanneer hij de schapen ging hoeden in de bergen.
“Je schapen jongen, die vinden hun weg wel terug in de bergen.
Het opsporen en berechten van deserteurs en andere landverraders is in oorlogstijd van groot belang.
Er moet een voorbeeld gesteld worden aan de jeugd.
Het belang van de natie en van de gemeenschap gaat voor op elk eigenbelang. En zeker in oorlogstijd.”
Die ochtend van de 10de november 1918 was Juan al vroeg op pad.
De eerste sneeuw was al op de bergtoppen gevallen, maar de lucht was blauw. En zodoende was het nog het moment om met de schapen de bergen in te trekken om te grazen. Zo hadden de schapen tenminste nog wat fris groen gras te eten en moest de wintervoorraad hooi niet aangesproken worden.
Joan voelde zich daar hoog in de bergen in zijn sas.
Zuivere berglucht, stilte, ongerepte natuur.
Hier voelde hij meer dan ooit Gods aanwezigheid.
Hij zong psalmen en andere religieuze liederen terwijl hij afdwalende schapen terug naar de kudde dreef.
Onderweg at hij een homp brood met een stuk worst en nam een paar stevige teugen wijn.
Elke boer of herder had een mooie leren zak waarin hij wijn kon opbergen wanneer hij op het land ging werken of de bergen in trok.
Tegen de avond bereikte hij de herdershut hoog in de bergen aan de rand van de boomgrens.
Het was niet meer dan een verweerd houten hutje met een vloer van aangestampte aarde waar herders konden schuilen. Je was er beschut tegen weer en wind.
Dit zou de komende dagen zijn uitvalsbasis worden wanneer hij met zijn schapen naar de zuidflank van de berg zou trekken. Daar groeide het gras nog volop omdat de warme zon er nog het langste haar stralen over de bergen strooide.
Hij opende de vermolmde deur en wierp een blik op de lege ruimte binnenin.
Hij zag een deken liggen in de hoek.
Het leek of er iets… Of iemand onder zat.
Hij trok het weg en zag een man in een vuil soldatenuniform.

“Wat doe jij hier? Jij smerige deserteur!!!!”
Hij hief zijn herdersstok op en stond dreigend voor de jonge soldaat die zich overeind trachtte te hijsen en zijn ogen uitwreef.
“Ik sla je verrot en dan lever ik je uit aan de Gendarmes jij lafaard!”
Joan wilde uithalen maar in een reflex greep de soldaat zijn stok vast, rukte hem uit zijn handen en keilde hem in een hoek van het hutje.
Toen stond de soldaat recht.
Hij was vuil en ongeschoren en stonk uren in de wind.
Zijn haar was vettig en verward, de vermoeidheid stond in zijn ogen te lezen. En aan zijn ingevallen wangen kon je zien dat het weken, zoniet maanden geleden was dat hij nog eens deftig gegeten had.
“Wat wou je proberen knaap?” Vroeg de soldaat cynisch.
“Je zal toch wel een beetje meer spek moeten eten eer je mij klein wilt krijgen jongeman.”
Joan keek bevreesd naar de soldaat.
Hij was groot en struis, had grote knoestige vuisten met harige vingers.
De soldaat lachte zijn half rottende gebit bloot. Hier en daar ontbraken reeds enkele tanden.
“Ben je bang, jongen?”
Vroeg de soldaat grijnzend?
“Ik ben toch maar een lafaard, dus waarom bang zijn?”
Joan wist niet wat doen, noch wat zeggen.
Vol ontzetting keek hij naar de rijzige man, met zijn vale, doffe ogen, zijn ingevallen wangen, zijn ongezonde vaalgrijze huid, vettig en warrig haar, en zijn smerige, stinkende uniform.
“Kom hier jongen.” sprak hij.
“Kom hier, ik wil je wat vertellen.
Ik heb zoveel te vertellen.
Zoveel vreselijke dingen.
Aan niemand anders kan ik het vertellen. Dan aan een jonge knaap, zuiver van hart.
Een jonge knaap met een sterk gevoel voor rechtvaardigheid.”
Joan deed wat de soldaat hem vroeg.
Met een bang hartje.
De soldaat sloeg zijn arm om de herdersjongen en sprak hem kameraadschappelijk aan.
“Ze hebben het je goed ingeprent hé. Deserteurs zijn lafaards, die mag je uitleveren aan de Gendarmes. Die verdienen de kogel.
Naar het front gaan en vechten is goed. Weglopen slecht.
Begrijp het. Het wordt er in geramd en gestampt hé.
Ik dacht ook dat het stoer was om te gaan vechten, een geweer in mijn hand en ik waande me de man!
Maar nu weet ik wel beter. Na alle ellende die ik zag.
Zie je, ik groeide op in de krottenwijken van Parijs.
Mijn vader stierf toen ik een jaar of vijf was.
‘Verdronken in de Seine’ zei mijn moeder.
Ik geloofde het.
Pas later zou ik te horen krijgen dat hij in het politiekantoor door vijf dolle, dronken smerissen is doodgeknuppeld.
In hun ogen was hij toch maar een schooier.
Toen ik twaalf was stierf mijn moeder.
Aan de tyfus.
Ik hoor haar geschreeuw nog altijd.
Ze crepeerde letterlijk van de pijn.
Geen geld voor een dokter, noch voor medicijnen.
We konden enkel toezien hoe ze langzaam crepeerde.
Ik dacht dat ik toen echt alles gezien had, van miserie en pijn.
In een krottenwijk waar elke winter opnieuw de mensen ’s ochtends op straat lagen.
Letterlijk doodgevroren.
Ik was een straatjoch.
Ik leefde van dag tot dag.
Ik stal als de raven, en deed er alles aan om te vermijden dat de politie of eender welke overheid zou te weten komen dat ik een wees was
Want ik wilde echt niet naar één of andere staatsinstelling voor thuisloze kinderen.”

Joan keek ontzet… “Maar je hebt daar toch eten en drinken, en ze zorgen er voor je.
Ik ben zelf opgegroeid in een weeshuis. Ben de zusters dankbaar voor wat ze voor mij deden.”
De soldaat lachte schamper.
“Jongen toch, reeds voor mijn ouders dood waren leefde ik naar eigen goeddunken.
Ik leefde, speelde en at op straat.
Lezen en schrijven kon ik niet. Weet je waar ik dat leerde?
Aan het front, van een zorgzame jonge soldaat. Een intellectueel, maar met het hart op de goede plaats.
Ik leerde alles wat ik moest weten op straat. En dat beviel me best zo.
Mijn broers en vrienden en ikzelf. We stalen en schooiden bij elkaar wat we nodig hadden.
En ’s avonds verdeden we het in de kroegen aan bier, wijn en vrouwen.
Niemand die zei wat we moesten doen of laten.
We waren schooiers, bedelaars, bohemiens.
Tot die ene dag.
Om bij te klussen droeg ik reiskoffers van rijkelui van het station naar een duur hotel.
Ik verdiende er een aardige stuiver mee.
Ik was snel en handig en daarom waren de rijkelui erg gul.
En dat viel de baas op.
Hij zocht kelners voor in zijn restaurant.
Ik kreeg een loon en drinkgeld.
Ik steeg in de achting van mijn vrienden.
Absint werd verboden, wij stookten het illegaal. En de baas verkocht het in zijn hotel.
Nog meer poen.
Het kon niet op.
Tot die ene keer.
Een zeer rijke Zwitser vertrouwde mij een grote koffer vol geld toe.
Ik moest hem verbergen achter de bar van het restaurant.
Deed ik niet.
Ging ermee op de loop.
Maar werd toch gesnapt.
Ik had twee keuzes, de gevangenis of het front!
Koos het laatste.
Was toch ontslagen, mocht het hotel niet meer binnen.
En mijn maats vonden het niet leuk dat door mijn lange vingers een einde kwam aan hun absint handeltje.
Dus maar naar het front.
Eerst als loopjongen, wapens, munitie en mondvoorraad dragen.
Met grote kisten sleuren.
Soms moesten we inslaande mortieren trotseren, en verdwaalde kogels.
Het laatste stuk alleen die grote kist sleuren omdat je partner door een kogel of granaatscherf werd geveld.
Maar ja, ik was een jongen van de straat.
Had al zoveel mensen zien sterven. Dacht toen echt van, heb toch al alles gezien. Mij raakt er niets meer.
Niets was minder waar.
De echte hel die moest nog komen.
Toen ik de vuurlinie werd ingestuurd…

Geen opmerkingen:

Een reactie posten