Pagina's

vrijdag 1 september 2017

Verborgen fortuin



Januari 1960.

Het was een dag als alle andere op de ziekenboeg van de gevangenis.
Dr Gaston Vloeyberghs liep de ziekenboeg in en liep langs de ziekbedden waarin zieke of gewonde gedetineerden lagen.
Achterin was een bed omgeven door afschermende wanden.
De ziekenbroeder die de dokter vergezelde schoof één van de wanden opzij.
Daarachter lag een oude man.
Zijn hoofd weggezakt in het kussen, zijn ogen diep in hun kassen.
Zijn lippen trilden en zijn wangen waren ingevallen.
Het was duidelijk dat de man zijn dagen geteld waren.
Dokter Vloeyberghs zette zich op de stoel naast het bet.
"Ca va Anatole, pas beaucoup de douleur aujoud'hui?" Vroeg hij.
De oude man draaide zeer moeizaam het hoofd.
"La fin c'est proche Monsieur Docteur." Antwoordde Anatole. "Het einde is nabij.
Wat kan er meer gezegd worden?"
"Moet ik de almoezenier erbij roepen?" Vroeg Dr Vloeyberghs.
"Non... laisse-le sortir le salopard." Siste Anatole giftig.
"Laat die smeerlap hier buiten."
Zijn lip trilde nu nog meer.
Woede was in zijn doffe ogen te lezen.
"Kijk Anatole." Zei Dr Vloeyberghs. "Je verzoek voor vrijlating voor medische en humane redenen is helaas verworpen.
Meer kunnen we niet meer doen.
Een nieuwe procedure opstarten is zinloos."
"Merci." Prevelde de stervende man.
Dan nam Anatole de dokter zijn hand vast.
"Vous êtes le seul." Zei hij.
"U bent de enige... Die mij als mens behandelde.
Echt waar.
De enige in heel mijn leven.
Alle anderen hebben mij als uitschot behandeld.
Enkel goed om uit te buiten.
Voor eigen profijt."

Het leven van Anatole Honorez was alles behalve rozengeur en maneschijn.
Hij groeide in een weeshuis dat met ijzeren hand geleid werd door Mere Clarisse en haar medezusters.
Samen met de andere weeskinderen moest hij zware arbeid verrichten.
Wanneer hij terugkwam van het dorpsschooltje werd hij samen met de andere weeskinderen meteen aan het werk gezet.
Op zaterdagmiddag en in de vakanties werd er van 's morgens tot 's avonds doorgewerkt.
En wie niet gehoorzaamde of te traag was werd door Mere Clarisse genadeloos afgeranseld met de zweep.
"Les soeurs sont les vrais tyrannes." Zei Anatole moeizaam.
"Echte sadistische teven, dat waren het.
De ergste was niet Mere Clarisse.
Maar dat was Soeur Georgette.
Een kromgebochelde non met een wrat op haar neus en een vreselijk krassende stem.
Als ze alleen was met ons dan ranselde ze ons af en deed ze ons pijn waar ze maar kon.
Maar je moest ze zien kruipen voor 'Moeder Overste'.
"Oui mere superieure, non mere superieure, bien sur mere superieure."
En Mere Clarisse de Moeder Overste die kroop op haar beurt dan weer door het stof voor 'le curé'.
Het simpele kleingeestige dorpspastoortje dat altijd met zijn vermanende vingertje klaarstond en dreigde met hel en verdoemenis.
"Cette la mentalité deja." Zei Anatole hoofdschuddend.
Naar boven likken en naar onderen stampen.

Toen ik twaalf was kwam de dorpspastoor langs.
Ik was te oud om in het weeshuis te blijven, maar er was een landbouwer die een knecht vandoen had.
En 'le curé' had mij in gedachten.
Ik moest met hem mee naar de pastorij waar een man op mij wachtte.
Een grimmige kerel met een bochel, pokdalig gezicht, mond vol rotte tanden, dronkaardsneus en miezerige varkensoogjes.
Hij greep me vast en bekeek mij alsof ik een paard was.
Hij voelde aan mijn armen en benen en trok mijn mond open.
Dan moest ik met hem mee.
Armand was een kleine boer met een gemengd landbouwbedrijf in een naburig dorp.
Hij kweekte koeien en varkens en teelde enkele gewassen.
Ook hij was een tiran.
Nooit heb ik hem gezien zonder zijn stok waarmee hij uithaalde, zelfs naar zijn eigen zoons.
Ik moest in de schuur slapen en at aan een aparte tafel.
Of gewoon in de schuur waar ik sliep.
Ook hier was het hetzelfde.
Ik stond onder de hoede van zijn drie zoons die er plezier in hadden om mij te sarren en vernederen. Maar die door het stof kropen voor hun tirannieke en constant bezopen vader.
Die kroop dan weer door het stof voor de curé, ook daar in het naburige dorp was dat zo'n simpele ziel die alleen maar kon dreigen met het eeuwige hellevuur.
De baas van het dorp was 'le baron'.
Een adellijke grootgrondbezitter die door niemand werd tegengesproken.
Zelfs niet door de curé.
Hij was de enige in de wijde omgeving met een automobiel.
Die bestuurd werd door Edgard, zijn chauffeur.

Op een zondag, ik was veertien.
Ik had honger.
Het enige wat ik die dag te eten kreeg waren enkele sneden oud brood.
Ach, ik was toch maar 'de knecht'.
Daar moet je geen eten aan verspillen.
De boerin was al de hele dag bezig in de keuken met haar twee dochters.
De 'beste plaats' werd extra proper gemaakt en feestelijk opgetuigd.
Want de baron kwam eten.
Armand kwam die morgen dreigend de schuur in.
"Dehors!" Riep hij.
"Scheer je weg! Ik wil je hier van de hele dag niet zien begrepen vuile rat?"
Hij ranselde mij buiten met zijn stok.
Daar liep ik dan door de velden.
Terwijl mijn maag scheurde van de honger.
Maar ik keerde terug.
Ik was niet zinnens om mij te laten uithongeren ter meerdere eer en glorie van die ploert van een 'baron'.
Ik sloop terug naar het woonhuis.
Het keukenvenster stond open.
Ik zag hoe Agnes de boerin een vuurvaste schaal uit de oven haalde.
Met daarop een heerlijke eend die ze wilde aansnijden.
Maar ze werd weggeroepen.
Ik sloeg mijn slag, wipte naar binnen en nam een hele vleugel weg van die éénd.
Ik haastte me naar buiten, ik hoorde haar schreeuwen! "Un voleur, un voleur!"
Ik liep de velden in, in de overtuiging dat niemand me gezien had.
Maar toen ik terug kwam en de deur van de schuur open zette, wachtte Armand mij op.
Ik zag de woede in zijn ogen.
Ditmaal had hij zijn stok niet bij.
Maar zijn tweeloop, die hij op mij richtte.
"Casse toi sale voleur!" Siste hij.
"Si tu montre encore ici, je tes tuer! Tu va compris?"

Toen belandde ik op straat.
Ik.
Een weesjongen.
Zonder geld.
Zonder eten.
Ik zwierf rond.
Trok zuidwaarts, naar de Pyreneeën.
Daar kwam ik terecht bij een groep smokkelaars.
Ik werd al snel één van hen.
Ik werd door hen ingezet om smokkelwaar over de grens te brengen.
Ik was klein, vinnig en snel.
En leerde al snel het bergachtige gebied kennen.
Ik smokkelde cognac en andere likeuren naar Spanje.
En koffie en specerijen naar Frankrijk.
Zo kwam ik al snel in de gunst van 'Le Chef'.
Ik en nog een andere jongen.
Nu was het zo dat de 'Le Chef' zich niet gauw liet zien.
Niemand van ons wist waar hij zich ophield, behalve 'Les Lieutenants'.
Zij gaven de orders door aan de afzonderlijke groepen zoals de groep waar ik toe behoorde.
Een 'Lieutenant' vertelde me dat ik mij samen met Samuel naar Perpignan moest begeven.
Daar woonde een andere 'Lieutenant'.
Die vertelde me dat 'Le Chef' Samuel, mijzelf en nog twee andere jongens had uitverkoren om een nieuwe cel op te starten.
We moesten zelf mannen ronselen die geschikt waren voor deze opdracht.

Toen zag ik Samuel veranderen.
Hij stelde zich op als de leider.
Eerder... Tiran.
Hij regeerde met ijzeren hand over onze cel.
Dit op een manier die me echt niet aanstond.
Hij hield het grootste deel van de opbrengst die voor ons besteld was voor zichzelf en eigende zich allerlei privileges toe.
En behandelde de andere jongens als vuil.
Ik ging daar tegenin.
Ik had die dingen net iets teveel gezien.
Daar zijn harde woorden van gekomen, maar ik was op het punt gekomen dat ik mij niet meer liet commanderen.
En ik kon dat niet zien gebeuren.
Op een dag.
Enkele jongens werden er op uit gestuurd om in Spanje tabak op te halen.
Maar ze liepen in een hinderlaag van de douane.
Twee van hen stierven twee anderen werden opgepakt.
Eén van hen kon ontkomen met twee zakken tabak.
Toen toonde Samuel zich van zijn meest genadeloze en wreedste kant.
Hij bond de jongen die kon ontkomen vast.
Hij beweerde dat die jongen een verrader was.
En dwong hem met bruut geweld tot bekentenissen.
Daarna toen hij uit angst 'bekende'.
Nam Samuel zijn pistool.
En schoot hem tussen zijn twee ogen.
Toen ben ik uitgevlogen.
Ik timmerde op zijn bek.
"Oh mon dieu, je frappe son visage en lambeaux.
Ik sloeg gewoon zijn gezicht aan flarden.
Daarna nam ik al zijn geld, de tabak en alles wat ik maar krijgen kon.
En vluchtte de bergen in.
Diep de bergen in.
Daar waar geen mens kwam.
Daar vond ik een grot.
Waar ik alles verbergen kon.
Behalve een flinke hoeveelheid muntstukken en een stapel bankbiljetten.
En een portie tabak die ik verkopen kon.

Eens de buit veilig was trok ik naar Marseille waar ik hoopte veilig te zijn voor de smokkelaarsbende.
In een plaatselijke krant zag ik een advertentie. "Nous cherchons un bon serviteur. ponctuel, correcte et fiable."
Ik reageerde op die advertentie en zo ging ik aan de slag als knecht bij Monsieur Odilon Lafayette. Een steenrijke rentenier die fortuinen vergaarde in de kolonies, vooral dan in Algerije en Marokko.
Monsieur Lafayette woonde in een oud klein herenhuis in het hart van de stad.
Ik regelde het huishouden, poetste, bereidde zijn maaltijden en maakte alles klaar voor zijn wekelijkse bad.
Monsieur Lafayette was een humeurig en veeleisend man met een grillig en onberekenbaar karakter. Maar toch slaagde ik er snel in om zijn vertrouwen te winnen. Zo betrok hij me alsmaar meer in zijn zaken.
De jaren gingen voorbij en de gezondheid van Monsieur Lafayette ging enorm snel achteruit, zodoende liet hij almaar meer zaken aan mij over, ook het dagelijkse beheer van zijn financiën.
Ik kende de code van zijn brandkast en wist dat daar een schat aan prachtige juwelen in zat, van wijlen zijn echtgenote, zijn moeder en zijn grootmoeder.
Alsook een partij diamanten en staven baar goud.
Wanneer de oude Lafayette voor lange tijd naar een sanatorium in de Alpen moest zag ik mijn kans schoon.
Ik haalde alles uit de kluis en bracht het onder in mijn grot in de Pyreneeën.
De oude Lafayette overleed in het sanatorium en ik had intussen de plaat gepoetst. Ik maakte zijn nabestaanden wijs dat ik dringend de stad uit moest wegens familiale redenen.
Ik keerde nooit naar Marseille weer.
Op vijftien jaar tijd heb ik dit nog drie maar herhaald.
Eenmaal in  Bordeaux, éénmaal in Nantes en in Orleans.
Daar had ik de leiding over de meiden en knechten van een rijke industrieel.
En verdiende er een mooi loon.
Maar er was een jonge eigenwijze knecht en ik had al snel door dat hij door middel van gefleem en vleierij in de gunst van de meester wilde geraken.
Ook probeerde hij mij door uit alle macht zijn vertrouwen te winnen mij om de tuin te leiden.
Hij probeerde mij erin te luizen, ervoor te zorgen dat ik van diefstal beticht zou worden.
Maar hij vergat dat hij met een gast van de straat te doen had.
Ik heb bij die smokkelaars genoeg gezien hoe makkelijk was om iemands vertrouwen te winnen om dat dan te schaden.
Ik ging aan de haal met de inhoud van de brandkast van 'le maitre', maar dat smerige knechtje ging wel lekker de gevangenis in.
De buit werd nooit gevonden en hij ontkende alles, het mocht niet baten. Hij kreeg vijftien jaar.
En de buit die zat in mijn grot.
Maar algauw zou ik mijn grootste slag slaan...


Geen opmerkingen:

Een reactie posten