Pagina's

vrijdag 11 november 2016

De Deserteur 2



Het werd koud in de herdershut.
Joan stak het vuur aan.
Terwijl de soldaat vertelde over wat hij meemaakte aan het front.
Over hoe hij begon als loopjongen die munitie en materiaal moest aanslepen.
Om dan zelf een wapen in de hand te krijgen om dan naar de voorhoedes van het front te worden gestuurd.
"Daar." Zo zij hij.
"Daar maakte ik kennis met het echte leven aan het front.
In het begin was het nog lollig.
Je zag in de verte de Duitse loopgraven.
Hier en daar zag je silhouetten lopen.
Daar moest je op schieten.
Hoorde je een luide kreet, dan was het raak.
Dan juichten we.
Leuk.
Maar soms sloegen er mortiergranaten in.
En hoorden we langs of achter ons vreselijke kreten.
Van onze strijdmakkers.
Die door de knal uiteen gereten werden.
Soms vlogen de ledematen tot bij ons.
We verbleven in vieze krochten, de ratten liepen over onze voeten.
We aten vieze troep uit conserven.
Vaak ver over de vervaldatum.
Het bezorgde ons buikpijn en krampen.
Het eten was ook gerantsoeneerd.
We sliepen op houten kratten onder vieze vuile dekens.
Nu ja slapen.
Als we niet wakker werden gehouden door het gedaver van kanonnen en inslaande mortieren.

En dan waren er de officieren en onderofficieren.
Echte smeerlappen.
Geen enkel respect hadden ze voor de gewone soldaten.
De smerige lafaards.
Van op de zijlijn keken ze grijnzend toe hoe wij soldaten, vaak jongens van gewone komaf de dood werden ingejaagd.
Voor hen waren we niets meer dan ‘gepeupel’, ‘rapaille’, ‘gespuis’.
Dat lieten ze merken.
Wreed en sadistisch als ze waren.
En ze kozen er de zwakste en minst weerbare jongens uit om op de meest wrede manier te vernederen.
Wil je wat weten knaap?
Ik haatte die smeerlappen.
Echt wel!
Ik haatte hen nog meer dan de Duitsers.
Behalve de Duitse officieren dan.
Dat waren nog grotere smeerlappen.
Ik herinner me die ene dikke luitenant nog.
Met zijn grote grijze snor.
Toen hij zijn manschappen de vuurlinie instuurde.
Toen hij tot een uitval beval.
Honderden jonge Duitse soldaten stormden op zijn bevel naar onze loopgraven.
Natuurlijk moesten wij onze loopgraven, ons vaderland en ons eigen leven verdedigen tegen die horde Duitse soldaten die op ons aanstormden.
Het was een waar gevecht op leven en dood.
We stootten onze bajonetten in hun buiken.
We hoorden hun doodskreten.
Overal lagen opengereten lichamen.
Van Duitsers. En van onze eigen jongens.
Jongens waarmee we de slaapvertrekken deelden. Met wie we samen aten, kaarten, babbelden.
Lagen daar nu met opengereten lichamen en de meest afgrijselijkste grimassen vol pijn en doodsangst.
Overal hoorde je schoten, vielen er mannen dood neer.
Ik baande me een weg in deze moordende chaos.
Elke Duitser die mijn pad kruiste knalde ik neer.
De uitval was over zijn hoogtepunt.
Ik en een tiental strijdmakkers stonden paraat, wachtende op wat komen zou.

In de verte stond hij.
Die hatelijke Duitse luitenant.
We zagen hem vlak achter een boom.
Hij stond te schreeuwen.
Hij schreeuwde naar een stel Duitse jongens die nog uit de loopgracht kwamen gekropen.
En naar onze loopgracht liepen.
Ze zagen hun strijdmakkers… Dood.
Ze wisten dat deze actie zinloos was.
Want wij waren met veel meer.
Maar hij schreeuwde, vloekte en tierde.
‘Dass ist ein befehl!!!’ Schreeuwde hij.
‘Dat is een bevel’ zo leerden wij.
We hoorden hoe hij schoot met zijn pistool.
Om de jongens die talmden op te jagen.
Le salopard!
We richtten onze geweren op hen.
We zagen hun doodsangst.
Hun wanhoop.
We schoten.
Er vielen zo’n tien man dood neer.
De anderen keken vertwijfeld achterom.
Die dikzak werd nog bozer.
We hoorden hem tieren en schelden.
We zagen hem met zijn voet stampen.
Ik voelde een steek in mijn maag.
Dit verdienden die jongens niet.
Maar ook wij voelden de striemende blikken van twee luitenanten en een sergeant achter ons.
"Bajonetten opsteken!" Schreeuwde de sergeant.
We hielden onze adem in.
"Attaquer!!!" Schreeuwde de langste luitenant.
We gingen naar voor.
Ik voelde de kogels om me heen fluiten.
Enkele jongens liepen voor ons uit. De eerste van het stel Duitsers werden aan de bajonet geregen.
Vreselijke kreten van pijn.
Hoor ze nog steeds.
Elke nacht.
Toen zag ik het.
Die ene gebeurtenis die me voorgoed een afkeer deed krijgen van alles wat met leger en oorlog te maken heeft.
Een stel Duitse jongens sloeg in paniek op de vlucht.
De ‘dikzak’ stond hem op te wachten.
“Zuruck du feiglinge!!!" Schreeuwde hij. “Terug jullie lafaards."
Hij zwaaide met zijn sabel en schoot met zijn pistool naar zijn voeten.
“Verdammte feiglinge ich knall euch ab! (Vervloekte lafaards ik knal jullie neer)" Tierde hij.
Terwijl hij in de lucht schoot.
Die arme jongens stonden te trillen op hun benen.
Enkelen van hen vielen op hun knieën.
Ze smeekten om genade.
Ik zag de stront langs hun benen lopen.

Weet je wat die smeerlap deed?
Weet je wat die Godverdomse smeerlap deed knaap?” Vroeg de soldaat.
Terwijl hij Joan diep in de ogen keek.
“Hij knalde die arme jongens gewoon neer.
Ja jongen, zonder enig mededogen knalde hij vijf soldaten neer.
Enkel en alleen omdat de angst, de wanhoop en de uitzichtloosheid hen verlamde.
Vijf jongens van nog geen twintig jaar.
Vielen dood neer in het slijk.
Met een kogel in het hoofd.
Op een tiental meter van mij stond een jongen.
Ik schatte hem niet ouder dan zeventien.
Hij zag het tafereel.
Hij zag hoe de luitenant zijn geweer op hem richtte.
Hij keek naar mij. En naar de luitenant.
Toen stormde hij op me af.
Ik stak mijn bajonet naar voor.
"Mes excuses jeune homme."  Prevelde ik zachtjes.
En ik viel uit.
Ik plofte mijn bajonet in zijn buik.
Hij keek me aan, met zijn grote opengesperde ogen.
Ik zag hoe zijn gezicht vertrok in een pijnlijke grimas.
Hoe er een guts bloed uit zijn mond kwam. En nog één.
Ik duwde de jongen weg. Hij viel neer.
Hij slaakte een laatste pijnlijke kreet.
Ik hoorde zijn laatste woord…
MUTTI!!!!!
Hij riep om zijn moeder… die arme jongen.
Toen was het voorbij.
We namen het Duitse front in.
De dikzak werd krijgsgevangen genomen.
We namen hem mee naar ons hoofdkwartier.
Een commandant prees ons voor het gevangennemen van de dikzak.
We duwden hem in een klaarstaande vrachtwagen.
Ik keek hem recht in de ogen.
“Salopard.” Siste ik.
“Smeerlap.”
Ik meende het.
Die vent is een smeerlap.
Maar wat bleek.
Een week later lieten ze hem vrij.
In ruil voor vijf Franse officieren en zeven onderofficieren in krijgsgevangenschap.
Gewone soldaten kwamen niet vrij.
Die waren van geen tel.
Ik zag onze officieren handjes schudden met die smeerlap.
Die smeerlap die zwaar mortiervuur liet afvuren op onze stellingen, met vele doden en gekwetsten tot gevolg.
Die smeerlap die zijn eigen soldaten de dood in joeg, hen op de bajonet stak.
daarmee zaten ze dan zoete broodjes bakken.
Terwijl ze ons voor we het front ingingen stonden op te hitsen tegen de 'Duitse barbaren die gestopt moesten worden IN NAAM VAN DE BESCHAVING!"Welke beschaving?
Hoe kan je spreken van 'beschaving' als je handen staat te schudden met iemand die zijn eigen manschappen met doodsangst in de ogen de vuurlinie in jaagt met een pistool op hen gericht.
Maar ja...
Die jongens waren MAAR gewone soldaten, net zoals wij.
Dat interesseerde die klootzakken niet.
Ons leven is niets waard.
Hun eigen leven des te meer.
Oorlog is niets meer dan elkaars 'gepeupel' uitroeien.
Alles wat niet geschikt is om de rijken en hun belangen te dienen en niet ziek of zwak genoeg is om van honger en ontbering om te komen verzamel je gewoon op een plek dat je 'het front' noemt.
En dan laat je ze onder het gebrul van al even nutteloze onderofficieren elkaar doodschieten of doodsteken, en dan laat je hun kadavers maar opvreten door de ratten.
Walgelijk is het.

Uiteraard was deze overwinning van korte duur.
Naderhand werden we bestookt met zwaar Duits mortiervuur.
Dagen, weken, maandenlang.
We zaten tussen de ratten, in half ingestorte schachten.
Vaak konden we niets meer doen dan platliggen.
Dagenlang.
Terwijl de ledematen ons letterlijk om de oren vlogen.
En we het geschreeuw van onze strijdmakkers hoorden die bij elke inslag letterlijk uiteen werden gereten.
Het was gewoon vreselijk.
Mijn beste maat, mijn copain van het eerste uur.
De jonge intellectueel die mij leerde lezen.
Bij een inslag verloor hij zijn beide benen.
Ik vroeg om hulp.
Zelfs kinine kon er niet af.
Niet voor hem.
Een commandant wat verderop kreeg een hele voorraad, werd afgebonden met proper en steriel verband.
Hij had slechts een scherf in zijn been.
Niet eens acuut levensgevaar.
Hij werd meteen geholpen.
Omdat het een commandant was.
"Les officiérs et les sous-officiérs d’abord. (Officieren en onder officieren eerst)" Zeiden ze.
Zomaar, direct in mijn gezicht.
Meer nog, ze bekeken me met een blik, of dat ik me zou moeten schamen omdat ik nog maar hulp durfde vragen voor een gewonde soldaat!
Zo verdomd walgelijk gaat het eraan toen aan dat smerige front !!!!!
Ik stond mijn stervende maat bij.
Tot het laatste moment.
Ik bond zijn benen af met de smerige lakens die stonken naar de rattenzeik.
Zodat hij niet zou doodbloeden.
Maar ik zag meteen dat hij een infectie had opgelopen.
Ik hoorde hem krijsen van de pijn.
Toen pakte hij mijn hand en keek me aan.
“Neem het kussen en verstik me.
Ik kan het niet meer aan.
Dit vreselijke pijn is een hel voor me”.
Hij keek me indringend aan…
"Alsjeblief?" Smeekte hij.
Ik deed het.
En toen ik het kussen losliet leek het of hij glimlachte.
Alsof hij zeggen wou… “Merci copain... "

De soldaat huilde.
Joan zag hoe hij het hoofd boog en hoe de tranen over zijn gezicht rolden.
En dan op de aangestampte aarden vloer vielen…
"Weet je wat?" Zei hij.
Ik help je wel.
Ik help je om veilig tot in Spanje te geraken.
Zo ver is het niet meer.
De soldaat keek Joan aan.
"Merci mec (Bedankt knaap)." Zei hij.

De volgende dag liepen Joan en de soldaat door de bergen.
Joan tuurde voortdurend de omgeving af.
Om zeker te zijn of niemand hem zag.
Het werd koud.
De lucht was grijs.
Er hing sneeuw in de lucht.
Ze daalden de zuidflank van de berg af naar de vallei.
Daar stroomde een klein bergriviertje.
Joan porde de soldaat op zijn schouder.
"Hierachter begint Spanje." Zei de herdersjongen.
"Hier ben je veilig voor de gendarmes en de militairen."
De soldaat keek Joan aan.
"Merci." Zei hij.
"Vous ete un bon gamin. (Je bent een goeie jongen).
Ik vergeet nooit wat je voor mij hebt gedaan."
Ze namen afscheid.
De soldaat stak het bergriviertje over en verdween dan tussen de dennenbossen.
Joan ging terug naar zijn schapen, en leidde hen de bergflank over.
Het begon te sneeuwen.
Witte vlokken bedekten het berglandschap onder een maagdelijk wit tapijt.
Ook Joan keerde terug naar het dorp.
Waar men reikhalzend uitkeek naar de de jongens die van het front zouden terugkeren.
Ook twee van de drie zonen van Guillaume Leforge keerden terug.
De derde was gesneuveld in de Slag Om De Somme.
Ze hadden gruwelijke verhalen bij.
Verhalen die erg leken op hetgeen de deserteur vertelde die Joan over de Spaanse grens hielp.
Verhalen over honger, ontbering, dood en vernieling.
Georges, de oudste zoon van Guillaume was blind door een gifgasaanval.
Guillaume was diep geraakt door de verhalen die hij hoorde.
Maar bleef in het ongewisse over het lot van Etienne, zijn jongste zoon.
Etienne was een intelligente jongen.
Hij was goed in school en ging naar het seminarie in Toulouse.
Waar hij een opleiding volgde om later priester te worden.
Tot hij werd opgeroepen om zich te melden.
De dood van zijn jongste zoon was een zware schok voor Guillaume.
Die nog zo fier was op het feit dat hij voor priester ging leren.
Later kreeg hij te horen dat hij aan het front zoveel jonge soldaten had leren lezen en schrijven.
Dat hij brieven schreef en voorlas voor hen.
Dat hij voorlas uit de bijbel 's avonds wanneer ze bij het kampvuur in de bittere koude de wacht hielden.

Vijf jaar later.
Joan studeerde in het seminarie van Toulouse waar hij werd voorbereid op het priesterschap.
De pastoor wist Guillaume te overtuigen om hiervoor een beurs uit te trekken.
Het was een openbaring voor de eenvoudige herdersjongen die zich met volle overtuiging op het priesterschap leek voor te bereiden.
Op een dag wachtte hij in het station op de trein.
Hij zou de eindejaarsfeesten bij Guillaume en zijn familie doorbrengen.
Naast hem stond een man.
Hij droeg een lange zwarte regenjas, een bruine ribfluwelen broek en een geruite pet.
"Je té reconnaisser." Zei hij.
Ik herken jou.
"Met wie heb ik de eer?" Vroeg Joan terwijl hij op de man afstapte.
De man deed zijn pet af.
"Herinner je het niet meer.
Het was op het einde van de oorlog.
Ik had net gedeserteerd, had het front verlaten reisde deels te voet en per trein door Frankrijk.
Mijn einddoel was Spanje."
Ineens herinnerde Joan het zich weer.
"U bent dan toch teruggekeerd naar Frankrijk." Zei hij.
"Ja." Zei de man.
Hij haalde een brief uit zijn binnenzak.
"Weet je nog vertelde over mijn vriend?
Die ik eigenhandig verstikte met een kussen.
Hij had een brief nagelaten, voor zijn vader.
Ik had die brief al die tijd in de binnenzak van mijn jas.
Ik had die brief willen opsturen naar zijn vader die in een dorpje in de Pyreneeën woont.
Maar eerlijk gezegd.
Lijkt het me beter om deze persoonlijk af te geven.
Etienne, zo heette mijn vriend.
Heeft mijn leven veranderd.
Door mij te leren lezen.
Weet je wat ik nu doe?
Ik ben journalist.
Ik breng verslag uit over de politiek.
En dat doe ik met veel overtuiging.
Ik wil dat jonge mannen goed nadenken voor ze zich melden om in dienst te gaan.
Dat ze beseffen wie ze dienen?
Snap je?
Onze leiders menen het niet goed met ons.
Dat heb ik aan het front aan den lijve ondervonden.
Mannen zoals Etienne Leforge, die menen het goed."
"Etienne Leforge?" Vroeg Joan.
"Maar dat is de zoon van de man bij wie ik in dienst was als schapenhoeder." Zei Joan.
"Nee... " Zei de man.
"Wat een toeval."
"Ik kan je tot bij hem brengen." Zei Joan.
"Ik was toch van plan om hem op te zoeken."

Joan bracht de toenmalige soldaat in contact met Guillaume Leforge.
Beide mannen hadden een lang gesprek.
Guillaume was er niet mee gediend toen hij vernam dat de man die Alois Poroin heette destijds deserteerde.
Maar Joan wist beide mannen te verzoenen.
Niet veel later verscheen er een boek over het leven van Etienne Leforge.
Het leed van de frontsoldaten had een naam en een gezicht gekregen.
En Joan?
Die was fier dat hij daar onrechtstreeks aan had meegewerkt.







De deserteur.


November 1918.

Ofschoon er onderhandelingen op til waren in Versailles tussen de geallieerden en Duitsland.
Woedde aan het front de strijd nog altijd verder in al zijn bitterheid.
Elke dag kwamen tienduizenden soldaten vaak op de meest afschuwelijke wijze aan hun einde aan het front.
En raakten vele honderdduizenden gewond, of voor het leven verminkt.
Wie het overleefde was voor het leven getekend na het zien en meemaken van deze onbeschrijfelijke gruwel.
Intussen keek de familie met een bang hart uit naar nieuws over hun vaders en zonen, broers en neven ver weg van huis daar aan het front.
In de Pyreneeën, diep verscholen tussen de bergen in een klein dorpje woonde er een herdersjongen.
Zijn naam was Joan.
Hij groeide op in een weeshuis. Tot hij zo rond zijn tiende terechtkwam bij Guillaume Leforge.
Een rijke, diepgelovige en zeer vaderlandslievende herenboer die nadat ook de jongste van zijn drie zonen naar het front was vertrokken op zoek ging naar een 'godvrezende herdersjongen'.
En zo kwam Joan na bemiddeling van de dorpspastoor bij de oude ‘Monsieur Guillaume’ terecht.
Die noemde Joan niet langer Juan maar Jean.
“Want Jean was Frans en zodoende veel ‘properder’ en ‘beschaafder’ dan het ordinaire veel te Occitaans klinkende Joan”, zo vond hij.
‘Monsieur Guillaume’ hield zich als vaderlandslievende Fransman erg aan het principe ‘spreek Frans, wees schoon’.
En had er een hekel aan dat de bewoners van het kleine onooglijke bergdorpje waar hij al heel zijn leven woonde vasthielden aan hun aloude taal het Occitaans.
En dat namen als Joan, Miguel of Miquel, Maria, Antonio of Peirot nog altijd de voorkeur genoten ipv Jean, Michel, Marie, Antoine of Pierre.
Zelf hield hij zich eraan mensen zich bij hun Franse naam aan te spreken, puur uit principe.
Ook al maakte hij zich er niet populair mee.
Velen vonden hem maar een oude gierige knorpot.
Joan moest voor ‘Monsieur Guillaume’ de schapen hoeden.
Vaak trok hij dagen, soms wekenlang met de schapen de bergen in.
Daar voelde de jongen zich in helemaal thuis.
Hij kende de bergen op zijn duimpje.
Wist eetbare en giftige paddenstoelen te herkennen. Alsook elk geluid van elke vogel.
Kende ontelbare bloemen en planten bij hun naam.
Hij was een intelligente en leergierige jongen.
Kende vele liedjes uit zijn hoofd. Meestal psalmen en andere religieuze liederen. Maar ook de traditionele Occitaanse volksliedjes die vaak nog uit de middeleeuwen stammen. Occitanië is het land van de troubadours en de oudere liederen worden nog steeds mondeling doorgegeven.
Hij was erg diepgelovig en zeer spiritueel.
Hij had een groot gevoel voor rechtvaardigheid en een scherp afgetekend onderscheid van goed en kwaad.
Joan was een eenvoudige maar zeer intelligente en leergierige herdersjongen uit de Pyreneeën.

Ook op hem had de oorlog een diepe indruk gemaakt.
Iedereen in het dorp had wel ergens familie aan het front.
En velen onder hen hadden helaas al het slechte nieuws gehoord dat hun vader, broer, zoon, neef of vriend in de oorlog sneuvelde of gewond raakte.
’s Avonds op zijn kamertje op de oude hoeve van ‘Monsieur Guillaume’ of opgerold onder zijn vertrouwde deken ergens hoog in de bergen bad hij tot God om bescherming voor de dappere soldaten ginder heel ver weg aan het front.
Op een dag zag hij aan de kerk een affiche.
Daarop stond het volgende…
'Bericht aan de bevolking!
Elke dag opnieuw proberen tientallen, zoniet honderdtallen mannen, zich aan hun plicht tot het vechten voor het vaderland te onttrekken.
Zonder enige schaamte laten zij hun strijdmakkers aan het front in de steek. Vaak uit pure lafheid!
Deze deserteurs trachtten louter en alleen om zich aan hun plichten te onttrekken naar het buitenland te vluchtten.
Ook in onze regio werden al meerdere van deze individuen gesignaleerd en sommigen van hen reeds opgepakt en berecht.
Politie en Gendarmerie doen er alles aan om deze laffe individuen te onderscheppen zodat zij hun verdiende straf niet ontlopen.
Doch zij kunnen deze taak niet succesvol uitoefenen zonder de hulp van de bevolking.
Daarom verzoeken wij eenieder die één of meerdere deserteurs ziet, of weet heeft waar deze zich ophouden dit zo snel mogelijk te melden bij de dichtstbijzijnde post van Politie of Gendarmerie.
Tevens herinneren wij eraan dat eenieder die een deserteur, saboteur of elke andere landverrader onderdak of bescherming verleent, zich eveneens schuldig maakt aan misdaden tegen het vaderland.
En daarvoor zeer streng gestraft zal worden !!!
Voor elke tip die kan leiden tot de arrestatie en berechting van een deserteur, saboteur of eender welke landverrader, zal een beloning van 100 Francs worden uitgeloofd…
Elk zegge het voort!

Jean Duboiron
Prefect De La Republique'

Liberté, Egalité, Fraternité'…
‘Monsieur Guillaume’ was formeel.
“De eerste deserteur die ik op mijn landgoed aantref zal ik zelf eerst eens goed onder handen nemen eer ik hem uitlever aan de ‘Gendarmes’.
Eerloze smeerlappen , dat zijn het!”
Hij drukte zijn jonge schapenhoeder dan ook op het hart om meteen naar de Gendarmes te lopen als hij één of meerdere deserteurs zag wanneer hij de schapen ging hoeden in de bergen.
“Je schapen jongen, die vinden hun weg wel terug in de bergen.
Het opsporen en berechten van deserteurs en andere landverraders is in oorlogstijd van groot belang.
Er moet een voorbeeld gesteld worden aan de jeugd.
Het belang van de natie en van de gemeenschap gaat voor op elk eigenbelang. En zeker in oorlogstijd.”
Die ochtend van de 10de november 1918 was Juan al vroeg op pad.
De eerste sneeuw was al op de bergtoppen gevallen, maar de lucht was blauw. En zodoende was het nog het moment om met de schapen de bergen in te trekken om te grazen. Zo hadden de schapen tenminste nog wat fris groen gras te eten en moest de wintervoorraad hooi niet aangesproken worden.
Joan voelde zich daar hoog in de bergen in zijn sas.
Zuivere berglucht, stilte, ongerepte natuur.
Hier voelde hij meer dan ooit Gods aanwezigheid.
Hij zong psalmen en andere religieuze liederen terwijl hij afdwalende schapen terug naar de kudde dreef.
Onderweg at hij een homp brood met een stuk worst en nam een paar stevige teugen wijn.
Elke boer of herder had een mooie leren zak waarin hij wijn kon opbergen wanneer hij op het land ging werken of de bergen in trok.
Tegen de avond bereikte hij de herdershut hoog in de bergen aan de rand van de boomgrens.
Het was niet meer dan een verweerd houten hutje met een vloer van aangestampte aarde waar herders konden schuilen. Je was er beschut tegen weer en wind.
Dit zou de komende dagen zijn uitvalsbasis worden wanneer hij met zijn schapen naar de zuidflank van de berg zou trekken. Daar groeide het gras nog volop omdat de warme zon er nog het langste haar stralen over de bergen strooide.
Hij opende de vermolmde deur en wierp een blik op de lege ruimte binnenin.
Hij zag een deken liggen in de hoek.
Het leek of er iets… Of iemand onder zat.
Hij trok het weg en zag een man in een vuil soldatenuniform.

“Wat doe jij hier? Jij smerige deserteur!!!!”
Hij hief zijn herdersstok op en stond dreigend voor de jonge soldaat die zich overeind trachtte te hijsen en zijn ogen uitwreef.
“Ik sla je verrot en dan lever ik je uit aan de Gendarmes jij lafaard!”
Joan wilde uithalen maar in een reflex greep de soldaat zijn stok vast, rukte hem uit zijn handen en keilde hem in een hoek van het hutje.
Toen stond de soldaat recht.
Hij was vuil en ongeschoren en stonk uren in de wind.
Zijn haar was vettig en verward, de vermoeidheid stond in zijn ogen te lezen. En aan zijn ingevallen wangen kon je zien dat het weken, zoniet maanden geleden was dat hij nog eens deftig gegeten had.
“Wat wou je proberen knaap?” Vroeg de soldaat cynisch.
“Je zal toch wel een beetje meer spek moeten eten eer je mij klein wilt krijgen jongeman.”
Joan keek bevreesd naar de soldaat.
Hij was groot en struis, had grote knoestige vuisten met harige vingers.
De soldaat lachte zijn half rottende gebit bloot. Hier en daar ontbraken reeds enkele tanden.
“Ben je bang, jongen?”
Vroeg de soldaat grijnzend?
“Ik ben toch maar een lafaard, dus waarom bang zijn?”
Joan wist niet wat doen, noch wat zeggen.
Vol ontzetting keek hij naar de rijzige man, met zijn vale, doffe ogen, zijn ingevallen wangen, zijn ongezonde vaalgrijze huid, vettig en warrig haar, en zijn smerige, stinkende uniform.
“Kom hier jongen.” sprak hij.
“Kom hier, ik wil je wat vertellen.
Ik heb zoveel te vertellen.
Zoveel vreselijke dingen.
Aan niemand anders kan ik het vertellen. Dan aan een jonge knaap, zuiver van hart.
Een jonge knaap met een sterk gevoel voor rechtvaardigheid.”
Joan deed wat de soldaat hem vroeg.
Met een bang hartje.
De soldaat sloeg zijn arm om de herdersjongen en sprak hem kameraadschappelijk aan.
“Ze hebben het je goed ingeprent hé. Deserteurs zijn lafaards, die mag je uitleveren aan de Gendarmes. Die verdienen de kogel.
Naar het front gaan en vechten is goed. Weglopen slecht.
Begrijp het. Het wordt er in geramd en gestampt hé.
Ik dacht ook dat het stoer was om te gaan vechten, een geweer in mijn hand en ik waande me de man!
Maar nu weet ik wel beter. Na alle ellende die ik zag.
Zie je, ik groeide op in de krottenwijken van Parijs.
Mijn vader stierf toen ik een jaar of vijf was.
‘Verdronken in de Seine’ zei mijn moeder.
Ik geloofde het.
Pas later zou ik te horen krijgen dat hij in het politiekantoor door vijf dolle, dronken smerissen is doodgeknuppeld.
In hun ogen was hij toch maar een schooier.
Toen ik twaalf was stierf mijn moeder.
Aan de tyfus.
Ik hoor haar geschreeuw nog altijd.
Ze crepeerde letterlijk van de pijn.
Geen geld voor een dokter, noch voor medicijnen.
We konden enkel toezien hoe ze langzaam crepeerde.
Ik dacht dat ik toen echt alles gezien had, van miserie en pijn.
In een krottenwijk waar elke winter opnieuw de mensen ’s ochtends op straat lagen.
Letterlijk doodgevroren.
Ik was een straatjoch.
Ik leefde van dag tot dag.
Ik stal als de raven, en deed er alles aan om te vermijden dat de politie of eender welke overheid zou te weten komen dat ik een wees was
Want ik wilde echt niet naar één of andere staatsinstelling voor thuisloze kinderen.”

Joan keek ontzet… “Maar je hebt daar toch eten en drinken, en ze zorgen er voor je.
Ik ben zelf opgegroeid in een weeshuis. Ben de zusters dankbaar voor wat ze voor mij deden.”
De soldaat lachte schamper.
“Jongen toch, reeds voor mijn ouders dood waren leefde ik naar eigen goeddunken.
Ik leefde, speelde en at op straat.
Lezen en schrijven kon ik niet. Weet je waar ik dat leerde?
Aan het front, van een zorgzame jonge soldaat. Een intellectueel, maar met het hart op de goede plaats.
Ik leerde alles wat ik moest weten op straat. En dat beviel me best zo.
Mijn broers en vrienden en ikzelf. We stalen en schooiden bij elkaar wat we nodig hadden.
En ’s avonds verdeden we het in de kroegen aan bier, wijn en vrouwen.
Niemand die zei wat we moesten doen of laten.
We waren schooiers, bedelaars, bohemiens.
Tot die ene dag.
Om bij te klussen droeg ik reiskoffers van rijkelui van het station naar een duur hotel.
Ik verdiende er een aardige stuiver mee.
Ik was snel en handig en daarom waren de rijkelui erg gul.
En dat viel de baas op.
Hij zocht kelners voor in zijn restaurant.
Ik kreeg een loon en drinkgeld.
Ik steeg in de achting van mijn vrienden.
Absint werd verboden, wij stookten het illegaal. En de baas verkocht het in zijn hotel.
Nog meer poen.
Het kon niet op.
Tot die ene keer.
Een zeer rijke Zwitser vertrouwde mij een grote koffer vol geld toe.
Ik moest hem verbergen achter de bar van het restaurant.
Deed ik niet.
Ging ermee op de loop.
Maar werd toch gesnapt.
Ik had twee keuzes, de gevangenis of het front!
Koos het laatste.
Was toch ontslagen, mocht het hotel niet meer binnen.
En mijn maats vonden het niet leuk dat door mijn lange vingers een einde kwam aan hun absint handeltje.
Dus maar naar het front.
Eerst als loopjongen, wapens, munitie en mondvoorraad dragen.
Met grote kisten sleuren.
Soms moesten we inslaande mortieren trotseren, en verdwaalde kogels.
Het laatste stuk alleen die grote kist sleuren omdat je partner door een kogel of granaatscherf werd geveld.
Maar ja, ik was een jongen van de straat.
Had al zoveel mensen zien sterven. Dacht toen echt van, heb toch al alles gezien. Mij raakt er niets meer.
Niets was minder waar.
De echte hel die moest nog komen.
Toen ik de vuurlinie werd ingestuurd…